donderdag 26 januari 2017

Agia Galini

Agia Galini is een klein dorp aan de zuidkust van Kreta. In de winter rustig, in de zomer vol toeristen. Het dorp doet mij vaak denken aan het dorp uit de film 'Chocolat'. En hier is zelfs een bakkerij/café met de naam 'Chocorello'. Eleni, het meisje achter de toonbank is feitelijk de eerste die ik hier heb leren kennen. Vaak zit ik bij haar en luister naar haar verhalen. Het is niet moeilijk om mensen te leren kennen. Het dorp heeft ongeveer vijfhonderd inwoners. In de zomer is iedereen heel druk aan het werk, maar in de winter zoeken ze elkaar op in de cafés en restaurantjes.
Ik ben al ongeveer een maand op deze plaats. Het is een koude winter, zo koud is het hier in jaren niet geweest. Koud en veel regen. Maar daarmee zijn de inwoners wel blij. In de vorige winter was het vrijwel droog en daardoor viel de oogst van olijven tegen. De olijfoliefabriek is dit jaar zelfs niet open geweest.
Ik wacht tot de vriend in wiens huis ik nu woon hier terug komt. Als hij hier is, zal ik mijn eigen terugreis plannen. Klaar voor nieuwe avonturen in mijn vrachtwagen.

Kreta

Ik had verwacht dat de boot naar Kreta zo'n zelfde boot zou zijn als de boot waarmee ik eerder ging van Bari naar Patras. Maar op deze boot waren alleen maar cafés en restaurants, geen vliegtuigstoelen in een zaaltje, die je naar achter kon klappen om te slapen. Mensen hingen voorover op tafeltjes. Naast mij gingen een moeder en haar zoon op de grond liggen. Een andere vrouw ging op de bank liggen. Maar onverbiddelijk werden die mensen verzocht om rechtop op hun plek te zitten. Het was hier een restaurant, waren ze dat vergeten? Toen tenslotte de ober vertrok, werden alle banken ingenomen door slapende mensen. Zelf ging ik in mijn slaapzak op de grond liggen.
We kwamen vroeg aan, de volgende morgen. Inmiddels had mijn wiel nieuwe problemen. Zes spaken waren gebroken en de wiel slingerde telkens tegen de bak die daarvan een tik kreeg die ik op moest vangen. Ik maakte geen enkele omweg meer. Het was koud met een snijdende wind. De eerste dag liep ik ongeveer vijfendertig kilometer. Ik eindigde op een pad voor een tunnel. Er was geen licht aan de andere kant, blijkbaar maakte de tunnel een bocht. Ik ging zonder wagen op verkenning uit. In de tunnel liep een stroompje. Misschien was het feitelijk een rivierbedding. In ieder geval onbegaanbaar voor mijn wagen met de tikkende wiel. Ik zou terug moeten lopen naar een andere weg, maar eerst bleef ik daar overnachten. Verrassend genoeg had ik het de hele nacht lekker warm.
Op de volgende dag werd ik in mijn kuit gebeten door een wakende hond. Ik had al zoveel agressieve honden gezien. Ze kwamen soms achter mij aan. Dan draaide ik mij om en deed een stap in hun richting. Daarvan schrokken de meeste honden terug, maar niet deze! Hij gromde naar mij met ontblote tanden en toen ik verder liep, beet hij dus in mijn kuit. Ik ging zo snel mogelijk zitten om de schade te bepalen. Mijn huid geschampt, niet meer. Ik zag een vuilniswagen komen die evenveel problemen ondervond van de hond. Ik vond dat het die hond verboden moest worden om zonder baas op de openbare weg te komen. Maar ja... misschien was het cultuur.
De tweede avond kampeerde ik achter een leegstaand klein huis. Ik vierde een klein afscheidsfeestje, sinds de kans groot was dat ik de volgende dag mijn eindbestemming zou bereiken. Wat een reis was het geweest. Ik kon bijna niet geloven dat er aan het einde van mijn reis een huis zou zijn. En een stoel waar ik in zou zakken en zou zeggen: 'Het is gedaan.' Maar de kilometers werden steeds minder en op dertig december rond vier uur kwam ik aan in Agia Galini. De buurvrouw opende het huis voor mij.

Griekenland

Van de zee kwam ik in een land dat ik helemaal niet kende. De taal, de intenties, de gewoonten, de ruimte. Niets was ervan bekend. Geen plek, geen route, niets had ik hier, behalve de mengsel uitdaging en eenzaam. Op de tweede dag werd ik uitgenodigd voor koffie. Ik wilde het graag. De man zei: 'Vergeet het niet: mijn huis is ook van jou.' Hij wist niet wat hij voor mij deed. 

Ik sliep weer iedere nacht op wilde plekken in mijn tent. De eenzaamheid van de avonden zittende voor de ingang van mijn tent had ik gemist. Maar ook altijd was er angst, hoe goed verscholen mijn tent ook was. Op een nacht sliep ik tussen een ingestorte huis en ingestorte schuur. Vlak aan de weg, tussen twee lantarens. Direct voelde ik veilig, terwijl ik de chauffeurs in hun auto's kon zien. Hoe kan het, dacht ik. De volgende avond wist ik het: ik ben bang in het donker. Nogal een nuchtere ontdekking na veel tijd.

Voorbij Korinthos ontmoette ik een man.
Het was een mooi gesprek. Over zijn dochter en zijn vrouw, hoewel ze een hartaanval kreeg en voor eeuwig in slaap viel. Hij woonde daar. ik kon in zijn tuin blijven, maar hij moest werken: taxichauffeur. 'Beter zelfs,' dacht ik. Hij ging en ik bleef in zijn huis. Kouder dan ik het ooit in mijn tent heb gehad. Ik sliep met mijn kleren aan onder alle dekens die ik kon vinden. Hij kwam terug. Midden in de nacht. Hij wilde niet werken, hij wilde er zijn voor mij, whatever dat is. Hij ging boven op mij zitten, tweehonderd kilo. Compleet over mij heen. Ik kwam onder hem uit. 'Hou op,' zei ik, 'Ik heb er geen zin in.' Hij had er nauwelijks respect voor. Op het laatst was ik woedend, te merken aan mijn stem en mijn bewegingen. Ik gooide de dekens en mijn tas op de grond. 'Ken je geen respect? Ik ga!, zei ik. Hij begreep het toen. Hij wilde niet dat ik midden in de nacht op de straat liep. Hij zei: 'Om drie uur moet ik mijn taxi naar de garage brengen en daarna ga ik naar mijn moeder. Ik breng jou eerst naar Piraeus, begrepen?' Hij vertrok naar een andere kamer. Om twee uur stond hij op. Ik was te moe om nog een paar uur op de straat rond te hangen in koud en donker. 'Goed, breng me naar Piraeus,' zei ik. Mijn wagen in zijn auto. Ik maakte gauw een foto van zijn nummerbord. In de auto stuurde ik die naar een vriend. Hij wilde naar een hotel rijden, een tijd voor hem en mij. Een half uur. 'Dat wil ik niet,' antwoordde ik, 'Dat heb ik al tachtig keer gezegd.' Hij zei: 'Ik ben er de hele nacht voor jou en jij geeft mij niets?' Ik haalde laconiek mijn schouders op. Hij bracht mij naar Piraeus, zette mij af bij een café. 'Goede reis,' zei hij. 'Bedankt,' antwoordde ik. Sinds het kerst was, ging er geen boot tot de de volgende avond.
Toen het licht werd, liep ik langs de oever op zoek naar een rustige plek waar ik de dag door kon brengen en eventueel die nacht kon kamperen. Ik kwam op een plekje met een piepklein strand. Niet breder dan drie meter, maar het trok nogal veel mensen aan. Af en aan kwamen mensen zwemmen. Op het gras naast het strand zaten mannen te kaarten. Een van hen schudde telkens de kaarten op diezelfde omslachtige manier waarop ik dat vroeger deed. Toen kregen ze ruzie. Veel geschreeuw dat tenminste een kwartier aanhield. Ik genoot er van. Daarna viel ik in  slaap. Een paar uur later liep ik verder. Het strandje was niet geschikt om te overnachten. Ik kwam aan bij een haventje. Tussen de struiken was mijn tent zo goed verscholen dat ik hem zelf zelfs met moeite terug kon vinden.  Een rat liep over mijn voet. Een andere rat kwam kaarsrecht op mij af. Eerst schrok ik en toen hij.
De volgende dag liep ik terug naar het café bij de haven, tot het tijd was om naar de boot naar Kreta te lopen.

Tenslotte Bari

Na Canosa liep ik naar Corato, waar ik overnachtte in een grot van een kunstenaar die in de grot ernaast zijn bar runde. Een prachtig plaatsje.
Daarna kwam ik in Bitonto. Het was groot en het leek op Den Haag. Maar diep van binnen was een kern die oud was en gezellig. Hier waren de huizen ook overgeleverd van de voorouders, maar alles was wit. Daardoor hingen die voorouders niet zo zwaar rond in de straten. Ik vroeg mij af of ik in de massa stedelijke mensen die ene kon vinden die mij wilde horen. Ik vond hem, een priester. Een verschillige priester die in de vergaderruimte waar ik mocht blijven een stellage bouwde. Hij hielp mij boven op de stellage en toen kon ik de ramen dicht doen. Er kwam een groepje mensen langs. De priester had in de mis gezegd dat ik aan was komen lopen uit Nederland en nu in de vergaderruimte overnachtte. Ze kwamen mij groeten. Ze nodigden mij uit voor een feestje. In de morgen om zes uur. Een feestje Natale. 'Van wie is die natale,' vroeg ik, 'Van een baby of van Christo?'  Het was van Christo, ook al wel wat vroeg.

Een meisje, Lucia, die de vorige avond  bij mij langs was gekomen, ging in de kerk naast mij zitten. Die gezang was prachtig. Soms kon ik het wel meezingen, ondertussen. Als het tijd was voor die sacrament, moest ik steeds een beslissing maken: ik doe iets waarin ik niet geloof of ik hoor niet bij jullie. Meestal wilde ik graag samen zijn. Ik liep naar voren in een rij, achter Lucia. Ik ontving die hostie en ik nam hem mee naar mijn bank. Een vrouw zei iets tegen mij dat ik niet begreep. Een man, die gister ook was langs gekomen, liep naar mij en vroeg wat ik in mijn hand had. Ik opende mijn hand: de ronde hostie was daar. Hij pakte die en legde hem op een zakdoek. Hij nam alles mee. Lucia zei dat een priester engels sprak. Die kon mij de hostie terug geven. Na de mis gingen al die mensen om die priester heen staan: de vrouw, de man, Lucia en ik en ook de priester die mij de vorige dag een plek gaf om te slapen. Mocht ik die hostie niet ontvangen omdat ik niet katholiek ben, of mocht ik die hostie niet meenemen naar mijn bank? De priesters waren ruim. Ze zeiden dat protestanten alleen gedenken, terwijl het hier een heilige hostie was geworden. Belangrijker was het om in God te geloven. Ze konden hem niet terug geven, sinds die dienst voorbij was. Ik hoefde hem niet terug, ik wilde alleen weten of ik de kerk beledigd had. 'Don't worry,' zeiden ze. Toen ontbeten we met elkaar.

Ik liep naar Bari. Onderweg kwam ik die trullie's tegen, die piepkleine kegelvormige huisjes, vroeger gebouwd van losse stenen die gauw afgebroken konden worden als de belasinginners kwamen. Ze waren van binnen niet groter dan mijn tent.
Aan het einde van de middag liep ik zo op het water af. Ik was er! Er was een boot op een perfecte tijd, ik kon nog in de stad zijn, precies bij een viering van Santa Nicolas. Heel mooi gezang, niet katholisch zoals ik kende. Ik miste Italië al voor ik op de boot zat. Ik had het hier zo mooi gehad en het afscheid van de vorige avond en in de morgen waren fantastisch.

Canosa

Aan de kant van de weg zat ik op een muurtje. Een auto stopte een stukje van mij af. Een man ging achter die auto staan en trok zijn piemel uit zijn broek. Ik dacht dat het opschepperij was om in mijn zicht te pissen. Maar hij keek naar mij en wees naar mij en naar zijn piemel. Ik reageerde niet, ik keek naar hem. Hij wees nog een paar keer. Hij werd één beetje onzeker. Hij deed zijn broek weer dicht en stapte in zijn auto. Daarna zag ik ze weer zitten op stoeltjes aan de weg. De vrouwen, de meisjes. De man dacht misschien. De man dacht misschien dat iedere vrouw op een eenzame weg een prostituee is. Ik keek in levenloze ogen. We groetten elkaar. 'Van jou is geroofd,' dacht ik. Ik zag een verlaten stoel, met een flesje van een frisdrank ernaast. Ah, het meisje stapte net uit een auto. Ze zocht weer naar haar stoel. Ik werd ook een paar keer uitgenodigd mijn diensten te bewijzen. Ik kon niet vriendelik bedanken voor de eer, die dag. Ik kon niet reageren die dag. Canosa, de stad waar ik aankwam was mooi. Maar veel harde mensen kwam ik er tegen. Daarvan sloot ik zelf ook. Ik ging zitten op een trapje. Ik las in mijn boek. Een man kwam met uitgestrekte arm op mij af. Hij had koffie voor mij gekocht. 

Toen het een beetje donker werd, zocht ik de priester, de paroco. Is hier een plaats voor mijn tent? 'Hier is geen gras,' zei hij, maar hij begon te bellen. Hij zou mij vergezellen naar een andere kerk. Mijn wagen tilden we in zijn auto. Midden in die drukke stad zwaaide de klep open. Ik zag mijn wagen uit de auto rollen. 'Mamma Mia,' riep de paroco. De weg verstopte erdoor. Ik rende naar mijn wagen. We tilden hem opnieuw in de auto. Deze keer deed hij de klep op slot. Hij wilde dat ik de wagen vasthield tot we er waren. We kwamen bij een kerk in een buirenwijk. De paroco ging naar binnen om mij aan te kondigen. De tijd gebruikte ik om mijn lach de vrije loop te laten. We tilden de wagen uit de auto. De paroco stootte zijn hoofd tegen de klep. 'Auw!', riep hij en wreef op de pijnlijke plek. Ik bedankte hem voor alles. 'Ik zie je in het paradijs,' zei hij. 'Oke,' antwoordde ik.

Verder langs kerken

De wagen reed, als tenminste de wiel recht bleef staan. De wagen kon alleen recht rijden, niet over stenen en bevroren trekkersporen en aarde en modder. Ik ging terug naar negenhonderd meter. Het waaide zo hard dat ik moeiteloos omhoog kwam. Boven keek ik uit over glooiingen, sinds ik de Appenijnen verliet. Ik was onbezorgd gelukkig, ik had geen één probleem op deze dag. Het is nogal betrekkelijk. Welk probleem was werkelijk een probleem? Ik zou niet voor eeuwig met die wagen blijven rondlopen. Alleen hebben die niet werkelijke problemen al mijn aandacht nodig gehad. 

In Troia liet ik mijn wagen buiten staan, sinds ik geen trappen meer wilde met die wiel. Een priester liet mij het project van het jaar zien: de drie grote religies in vrede met elkaar en drie steden, gemaakt van papier maché. Een enthousiaste man zei: 'Kom kijken naar haar wagen.' 'Nee,' zei de priester, 'Ik heb het koud.' 'Maar hij staat binnen,' zei de man. Ik dacht: 'Fok!'  
Ik checkte de wiel. Die was nog niet gebroken. Ik liet het probleem zien. De man kon er niet veel aan doen, maar hij riep de politie, aan de overkant van de straat. Naast zijn kantoor was een kamer vol stapelbedden, speciaal voor mensen van mijn route. De politie zei in de morgen: 'Ik heb mijn vriend gebeld. Hij komt je wagen repareren. Ga jij maar wandelen.' Niet graag. Maar ik ben een vrouw. Die mannen willen niet bemoeid zijn bij technische problemen. Daarom zat ik naast het Kathedraal. Mijn probleem was niet vooral de wiel, maar een verbinding op een kleine afstand die de wiel recht moest houden. Ik wist precies waar ik een schroef nodig had. Ik hoopte dat die mannen dat ook zagen. Ik had dat nog wel snel gezegd.
De vriend van de politie vond de juiste plek! Mijn wagen was er beter aan toe dan vóór de moeilijke weg waar hij twee keer brak. De politie kwam met schroeven aan, tot er de goede schroef was. Het voelde altijd zo vreemd als iemand mijn probleem op zich nam en er voor zorgde. Ik was heel erg blij! Als het zo bleef, kon ik nog ver lopen. 

Ik liep naar Ordona, een plaats zoals in een sprookje. Vreemd modern aan de buitenkant en van binnen origineel mooi. Ik ging daar op aanwijzing van de priester, naar het communie huis, een soort gemeentehuis. Een vrouw en een meisje kwamen mij halen. Ik weet niet hoe ze mij in de gaten kregen, of wie ze had gestuurd. Het meisje was mooi en verstandelijk gehandicapt. De vrouw liet ons soms alleen. Dan keken wij elkaar blij en verlegen aan. Ze wilde weten of ik een pyjama mee had. 'Ja. Een pyjama en een tandenborstel.' Iedereen hield van de vrouw. kinderen en tieners en iedereen kwam op haar af. We brachten het meisje naar haar moeder. De vrouw zei steeds: 'Kijk uit voor die boom.' Ze was bang dat ik tegen een tak aan zou lopen omdat ik veel groter was dan zij. De vrouw maakte heel lekker gezond eten. Toen bracht ze mij naar een ruimte waar ik kon overnachten. Een soort lokaaltje, waar een groepje mannen zaten te kaarten. Ze moesten het veld ruimen voor de pelgrim.

De zon scheen op de volgende morgen. Ik was nieuwsgierig naar de stad waar ik heen zou gaan: Cerignola. Het was hier zo anders. Ik liep op een weg. Opeens werd dat een pad. Ik keek over een muurtje. Vaak lag er een koelkast of een meubel. Deze keer een televisie en een dode schaap. Wie zorgde er zo slecht voor dat schaap, dat die over een muurtje viel en daar bleef liggen!

In Cerignola zocht ik weer naar de priester.
Ik dacht dat hij zei: 'Is het de route naar Jeruzalem die je loopt?' 'Sie!', zei ik. Toen heeft hij in de kerk omgeroepen dat ik naar Jeruzalem liep. Na die mis kwamen alle vrouwen op mij af en raakten mijn gezicht aan. Ik moest voorzichtig zijn, zeiden ze.
In de avond werd ik uitgenodigd voor het feest van Santa Lucia. De hele gemeenschap kwam bij elkaar in de kerk. Ze legden alle meegebrachte dekens en kleding voor Caritas op een hoop en gingen toen samen eten. Iets dat mij het meest deed denken aan oliebollen.

Hoe het verder gaat

Laat ik verder gaan. Het is al zo lang geleden dat ik mijn laatste bericht schreef.
Na de moeilijke weg die mijn wagen twee keer brak, liep ik over het hoogste punt van mijn route. Het stond daar vol met windmolens. Ik voelde diep diep gelukkig en sterk. Zo kwam ik in Celle di San Vito aan. Ik had me voorgesteld een grote plaats te zullen vinden met een grote klooster waar pelgrims al van oudsher bescherming vonden. Vanwege de verhalen. Er was, in plaats daarvan, een piepklein dorp. Ik vroeg aan een man: 'Kan ik hier een priester vinden?' 'Nee!', antwoordde hij. Hij verwees mij naar de pizzeria en riep naar iemand die hij op straat zag, dat die met mij mee zou lopen. De pizzeria was officieel dicht vanwege een verbouwing, maar tussen de bouwmaterialen zaten mannen bij het vuur en aan tafel te kaarten. Een paar van die mannen had ik al eerder gezien. Ze maakten een plek voor mij bij het vuur.  De man die met mij meegelopen was, praatte met de eigenares. Een andere man bekeek mijn wagen en ontdekte het cruciale mankement. Ik zat bij het vuur niks te doen, sinds ik moe was en koud. Na een tijdje zei de eigenares tegen mij: 'Deze jongen loopt met je mee naar de plek waar je vannacht kunt slapen. Wil je morgen de sleutel bij mij terugbrengen.'  Ik had nergens om gevraagd! We liepen naar een klein huisje met een goede kachel. Ik zat onbewegelijk naast de kachel. Feitelijk had ik het druk, want hïer kon ik douchen, de was doen en wat reparaties uitvoeren, maar ik deed heel lang niets. De volgende morgen bracht ik de sleutel terug naar de pizzeria. De plek waar ik had overnacht, bleek de B&B van de eigenares te zijn. Ik mocht er voor niets betalen. Ik kreeg haar adres. Dan kon ik haar een kaart sturen.
In Rome had ik mij al druk gemaakt over Celle di San Vito. Het lag op zevenhonderdvijftig meter hoogte en om er te komen moest ik zelfs over een top van negenhonderd meter. Ik verwachtte dat er sneeuw zou liggen, dat ik het plaatsje niet zou kunnen bereiken. Ik was er al voorbij.